15 april 2020

2 Samuël 24:9-18 (meditatie)

Predikant:

Predikant: Ds. J.L. Schreuders | 9. En Joab gaf de som des getelden volks aan den koning; en in Israël waren achthonderdduizend strijdbare mannen, die het zwaard uittrokken, en de mannen van Juda waren vijfhonderdduizend man.
10. En Davids hart sloeg hem, nadat hij het volk geteld had. En David zeide tot den HEERE: Ik heb zeer gezondigd in hetgeen ik gedaan heb; maar nu, o HEERE, neem toch de misdaad Uws knechts weg, want ik heb zeer zottelijk gedaan.
11. Als nu David des morgens opstond, zo geschiedde het woord des HEEREN tot den profeet Gad, Davids ziener, zeggende:
12. Ga heen en spreek tot David: Alzo zegt de HEERE: Drie dingen draag Ik u voor; verkies u één uit die, dat Ik u doe.
13. Zo kwam Gad tot David en maakte het hem bekend, en zeide tot hem: Zal u een honger van zeven jaren in uw land komen? Of wilt gij drie maanden vlieden voor het aangezicht uwer vijanden, dat die u vervolgen? Of dat er drie dagen pestilentie in uw land zij? Merk nu en zie toe, wat antwoord ik Dien zal wederbrengen, Die mij gezonden heeft.
14. Toen zeide David tot Gad: Mij is zeer bange; laat ons toch in de hand des HEEREN vallen, want Zijn barmhartigheden zijn vele, maar laat mij in de hand van mensen niet vallen.
15. Toen gaf de HEERE een pestilentie in Israël, van den morgen aan tot den gezetten tijd toe; en er stierven van het volk, van Dan tot Berséba toe, zeventigduizend mannen.
16. Toen nu de engel zijn hand uitstrekte over Jeruzalem om haar te verderven, berouwde het den HEERE over dat kwaad, en Hij zeide tot den engel die het verderf onder het volk maakte: Het is genoeg, trek uw hand nu af. De engel des HEEREN nu was bij den dorsvloer van Arauna, den Jebusiet.
17. En David, als hij den engel zag, die het volk sloeg, sprak tot den HEERE en zeide: Zie ik, ik heb gezondigd, en ik, ik heb onrecht gehandeld, maar wat hebben deze schapen gedaan? Uw hand zij toch tegen mij en tegen mijns vaders huis.
18. En Gad kwam tot David op dienzelven dag, en zeide tot hem: Ga op, richt den HEERE een altaar op, op den dorsvloer van Aranja, den Jebusiet.