24 november 2019

2 Samuël 16:5-14

Predikant:

Predikant: Ds. W. van Vlastuin | 5. Als nu de koning David tot aan Bahûrim kwam, zie, toen kwam vandaar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort en vloekte.
6. En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter- en aan zijn linkerhand waren.
7. Aldus nu zeide Simeï in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij man des bloeds en gij Belialsman.
8. De HEERE heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de HEERE het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon. Zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.
9. Toen zeide Abísaï, de zoon van Zerúja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen.
10. Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zerúja? Ja, laat hem vloeken; want de HEERE toch heeft tot hem gezegd: Vloek David. Wie zou dan zeggen: Waarom hebt Gij alzo gedaan?
11. Voorts zeide David tot Abísaï en tot al zijn knechten: Zie, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini! Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de HEERE heeft het hem gezegd.
12. Misschien zal de HEERE mijn ellende aanzien, en de HEERE zal mij goed vergelden voor zijn vloek te dezen dage.
13. Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simeï ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem over en vloekte, en wierp met stenen van tegen hem over en stoof met stof.
14. En de koning kwam in en al het volk dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar.