2 Kronieken 35:20-27
20. Na dit alles, toen Josía het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op om te krijgen tegen Kárchemis aan den Frath; en Josía toog uit hem tegemoet.
21. Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis dat oorlog voert tegen mij, en God heeft gezegd dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.
22. Doch Josía keerde zijn aangezicht niet van hem, maar hij verstelde zich om tegen hem te strijden en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond Gods; maar hij kwam om te strijden in het dal van Megiddo.
23. En de schutters schoten den koning Josía. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond.
24. En zijn knechten namen hem weg van den wagen en voerden hem op den tweeden wagen dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf en werd begraven in de graven zijner vaderen, en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josía.
25. En Jeremía maakte een klaaglied over Josía; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josía, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël. En zie, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
26. Het overige nu der geschiedenissen van Josía, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des HEEREN,
27. Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, zie, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en Juda.