2 Koningen 6:8-23
Predikant: Ds. J. Koppelaar | 8. En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een.
9. Maar de man Gods zond heen tot den koning van Israël, zeggende: Wacht u dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarheen afgekomen.
10. Daarom zond de koning van Israël heen aan die plaats waarvan hem de man Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, en wachtte zich aldaar, niet eenmaal noch tweemaal.
11. Toen werd het hart des konings van Syrië onstuimig over dezen handel; en hij riep zijn knechten en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israël?
12. En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning; maar Elísa, de profeet die in Israël is, geeft den koning van Israël te kennen de woorden die gij in uw binnenste slaapkamer spreekt.
13. En hij zeide: Gaat heen en ziet waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.
14. Toen zond hij daarheen paarden en wagens en een zwaar heir, welke des nachts kwamen en omsingelden de stad.
15. En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op en ging uit; en zie, een heir omringde de stad met paarden en wagens. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer! Hoe zullen wij doen?
16. En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer dan die bij hen zijn.
17. En Elísa bad en zeide: HEERE, open toch zijn ogen, dat hij zie. En de HEERE opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en zie, de berg was vol vurige paarden en wagens rondom Elísa.
18. Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elísa tot den HEERE en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van Elísa.
19. Toen zeide Elísa tot hen: Dit is de weg niet en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man dien gij zoekt. En hij leidde hen naar Samaría.
20. En het geschiedde als zij te Samaría gekomen waren, dat Elísa zeide: HEERE, open de ogen van dezen, dat zij zien. En de HEERE opende hun ogen, dat zij zagen; en zie, zij waren in het midden van Samaría.
21. En de koning van Israël zeide tot Elísa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader?
22. Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken en tot hun heer trekken.
23. En hij bereidde hun een groten maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land Israëls.